H2781 חֶרְפָּה
smaadrede, hoon, gesmaad, versmaadheid, smaad, smaad voorwerp van -, schande, smaadheid
Genesis 30:23 | En zij werd bevrucht, en baarde een zoon; en zij zeide: God heeft mijn smaadheid weggenomen! |
Genesis 34:14 | En zij zeiden tot hen: Wij zullen deze zaak niet kunnen doen, dat wij onze zuster aan een man geven zouden, die de voorhuid heeft; want dat ware ons een schande. |
Jozua 5:9 | Verder sprak de HEERE tot Jozua: Heden heb Ik den smaad van Egypte van ulieden afgewenteld; daarom noemde men den naam dier plaats Gilgal, tot op dezen dag. |
1 Samuel 11:2 | Doch Nahas, de Ammoniet, zeide tot hen: Mits dezen zal ik [een verbond] met ulieden maken, dat ik u allen het rechteroog uitsteke; en dat ik deze schande op gans Israel legge. |
1 Samuel 17:26 | Toen zeide David tot de mannen, die bij hem stonden, zeggende: Wat zal men dien man doen, die dezen Filistijn slaat, en den smaad van Israel wendt? Want wie is deze onbesneden Filistijn, dat hij de slagorden van den levenden God zou honen? |
1 Samuel 25:39 | Toen David hoorde, dat Nabal dood was, zo zeide hij: Gezegend zij de HEERE, Die den twist mijner smaadheid getwist heeft van de hand van Nabal, en heeft zijn knecht onthouden van het kwade, en [dat] de HEERE het kwaad van Nabal op zijn hoofd heeft doen wederkeren! En David zond heen, en liet met Abigail spreken, dat hij ze zich ter vrouwe nam. |
2 Samuel 13:13 | Want ik, waarhenen zou ik mijn schande brengen? En gij, gij zoudt zijn als een der dwazen in Israel; zo spreek toch nu tot den koning, want hij zal mij van u niet onthouden. |
Nehemia 1:3 | En zij zeiden tot mij: De overgeblevenen, die van de gevangenis aldaar in het landschap zijn overgebleven, zijn in grote ellende en in versmaadheid; en Jeruzalems muur is verscheurd, en haar poorten zijn met vuur verbrand. |
Nehemia 2:17 | Toen zeide ik tot hen: Gijlieden ziet de ellende, waarin wij zijn, dat Jeruzalem woest is, en haar poorten met vuur verbrand zijn; komt, en laat ons Jeruzalems muur opbouwen; opdat wij niet meer een versmaadheid zijn. |
Nehemia 4:4 | Hoor, o onze God! dat wij zeer veracht zijn, en keer hun versmaadheid weder op hun hoofd, en geef hen over tot een roof in een land der gevangenis. |
Nehemia 5:9 | Voorts zeide ik: De zaak is niet goed, die gijlieden doet; zoudt gij niet wandelen in de vreze onzes Gods, om de versmading der heidenen, onze vijanden? |
Job 16:10 | Zij gapen met hun mond tegen mij; zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken; zij vervullen zich te zamen aan mij. |
Job 19:5 | Indien gijlieden waarlijk u verheft tegen mij, en mijn smaad tegen mij drijft; |
Psalm 15:3 | Die met zijn tong niet achterklapt, zijn metgezellen geen kwaad doet, en geen smaadrede opneemt tegen zijn naaste; |
Psalm 22:7 | Maar ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen, en veracht van het volk. |
Psalm 31:12 | Vanwege al mijn wederpartijders ben ik, ook mijn naburen, grotelijks tot een smaad geworden, en mijn bekenden tot een schrik; die mij op de straten zien, vlieden van mij weg. |
Psalm 39:9 | Verlos mij van al mijn overtredingen; en stel mij niet tot een smaad des dwazen. |
Psalm 44:14 | Gij stelt ons onzen naburen tot smaad, tot spot en schimp dengenen, die rondom ons zijn. |
Psalm 69:8 | Want om Uwentwil draag ik versmaadheid; schande heeft mijn aangezicht bedekt. |
Psalm 69:10 | Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij gevallen. |