אֱנוֹשׁn.m. man, mankind1 of individ. 2 coll. men3man, mankind
Strong Concise Dictionary Of The Words In The Hebrew Bible
H582אֱנוֹשׁʼĕnôwsh; from 605; properly, a mortal (and thus differing from the more dignified 120); hence, a man in general (singly or collectively) — another, × (blood-) thirsty, certain, chap(-man); divers, fellow, × in the flower of their age, husband, (certain, mortal) man, people, person, servant, some (× of them), stranger, those, their trade. It is often unexpressed in the English versions, especially when used in apposition with another word. Compare 376.
Synoniemen en afgeleide woorden
Hebreeuws אָדָםH120 "mens, menselijk wezen, lieden, mensheid, man, mannen, Mensenkind"; Hebreeuws אִישׁH376 "man, mannetje,echtgenoot,dienaar, persoon, mensheid, kampioen, ieder, groot man, menselijk wezen"; Hebreeuws אֱנוֹשׁH583 "Enos"; Hebreeuws אָנַשׁH605 "onheelbaar, dodelijk, verderfelijk, ziekte, ongeneeslijke, krank, smartelijk, dodelijk, pijnlijk"; Aramees אֱנָשׁH606 "mens(en), mensen-, mannen, mensenhand, mensenkinderen, al degenen, menselijk, mens"; Hebreeuws אִשָּׁהH802 "bijvrouw, de een bij de ander, vrouw, huisvrouw, vrouwen, van vrouwelijk geslacht";