Genesis 6:2 | Dat Gods zonen de dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen, die zij verkozen hadden. |
Genesis 6:4 | In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren, en zich [kinderen] gewonnen hadden; deze zijn de geweldigen, die van ouds geweest zijn, mannen van name. |
Deuteronomium 32:8 | Toen de Allerhoogste aan de volken de erfenis uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vaneen scheidde, heeft Hij de landpalen der volken gesteld naar het getal der kinderen Israels. |
Job 1:6 | Er was nu een dag, als de kinderen Gods kwamen, om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam. |
Job 2:1 | Wederom was er een dag, als de kinderen Gods kwamen, om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam, om zich voor den HEERE te stellen. |
Job 38:7 | Toen de morgensterren te zamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten. |
Psalm 29:1 | Een psalm van David. Geeft den HEERE, gij kinderen der machtigen! geeft den HEERE eer en sterkte. |
Psalm 82:6 | Ik heb wel gezegd: Gij zijt goden; en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten; |
Psalm 89:7 | Want wie mag in den hemel tegen den HEERE geschat worden? [Wie] is den HEERE gelijk, onder de kinderen der sterken? |
Jesaja 14:13 | En zeidet in uw hart: Ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijn troon boven de sterren Gods verhogen; en ik zal mij zetten op den berg der samenkomst aan de zijden van het noorden. |
Daniel 3:25 | Hij antwoordde en zeide: Ziet, ik zie vier mannen, los wandelende in het midden des vuurs, en er is geen verderf aan hen; en de gedaante des vierden is gelijk eens zoons der goden. |
Hosea 1:10 | Nochtans zal het getal der kinderen Israels zijn als het zand der zee, dat niet gemeten noch geteld kan worden; en het zal geschieden, dat ter plaatse, waar tot hen gezegd zal zijn: Gijlieden zijt Mijn volk niet; tot hen gezegd zal worden: Gij zijt kinderen des levenden Gods. |