Genesis 31:35 | En zij zeide tot haar vader: Dat [de toorn] niet ontsteke in mijns heren ogen, omdat ik voor uw aangezicht niet kan opstaan; want [het gaat] mij naar der vrouwen wijze; en hij doorzocht; maar hij vond de terafim niet. |
Genesis 31:41 | Ik ben nu twintig jaren in uw huis geweest; ik heb u veertien jaren gediend om uw beide dochteren, en zes jaren om uw kudde; en gij hebt mijn loon tien malen veranderd. |
Genesis 31:42 | Ten ware de God van mijn vader, de God van Abraham, en de Vreze van Izak, bij mij geweest was, zekerlijk, gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben! God heeft mijn ellende, en den arbeid mijner handen aangezien, en heeft u gisteren nacht bestraft. |
Genesis 31:43 | Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters zijn mijn dochters, en deze zonen zijn mijn zonen, en deze kudde is mijn kudde, ja, al wat gij ziet, dat is mijn; en wat zoude ik aan deze mijn dochteren heden doen? of aan haar zonen, die zij gebaard hebben? |
Genesis 31:47 | En Laban noemde hem Jegar-sahadutha; maar Jakob noemde denzelven Gilead. |
Genesis 32:1 | Jakob toog ook zijns weegs; en de engelen Gods ontmoetten hem. |
Genesis 32:5 | En ik heb ossen en ezelen, schapen en knechten en maagden; en ik heb gezonden om mijn heer aan te zeggen, opdat ik genade vinde in uw ogen. |
Genesis 32:7 | Toen vreesde Jakob zeer, en hem was bange; en hij verdeelde het volk, dat met hem was, en de schapen, en de runderen, en de kemels, in twee heiren; |
Genesis 32:23 | En hij nam ze, en deed hen over die beek trekken; en hij deed overtrekken hetgeen hij had. |
Genesis 32:25 | En toen Hij zag, dat Hij hem niet overmocht, roerde Hij het gewricht zijner heup aan, zodat het gewricht van Jakobs heup verwrongen werd, als Hij met hem worstelde. |
Genesis 32:31 | En de zon rees hem op, als hij door Pniel gegaan was; en hij was hinkende aan zijn heup. |
Genesis 33:5 | Daarna hief hij zijn ogen op, en zag die vrouwen en die kinderen, en zeide: Wie zijn deze bij u? En hij zeide: De kinderen, die God aan uw knecht genadiglijk verleend heeft. |
Genesis 33:8 | En hij zeide: [Voor] wien is u al dit heir, dat ik ontmoet heb? En hij zeide: Om genade te vinden in de ogen mijns heren! |
Genesis 33:9 | Maar Ezau zeide: Ik heb veel, mijn broeder! het zij het uwe, wat gij hebt! |
Genesis 33:11 | Neem toch mijn zegen, die u toegebracht is, dewijl het God mij genadiglijk verleend heeft, en dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam. |
Genesis 33:17 | Maar Jakob reisde naar Sukkoth, en bouwde een huis voor zich, en maakte hutten voor zijn vee; daarom noemde hij den naam dier plaats Sukkoth. |
Genesis 33:18 | En Jakob kwam behouden [tot] de stad Sichem, welke is in het land Kanaan, als hij kwam van Paddan-aram; en hij legerde zich in het gezicht der stad. |
Genesis 33:20 | En hij richtte aldaar een altaar op, en noemde het: De God Israels [is] God! |
Genesis 34:4 | Sichem sprak ook tot zijn vader Hemor, zeggende: Neem mij deze dochter tot een vrouw. |
Genesis 34:7 | En de zonen van Jakob kwamen van het veld, als zij dit hoorden; en het smartte dezen mannen, en zij ontstaken zeer, omdat hij dwaasheid in Israel gedaan had, Jakobs dochter beslapende, hetwelk alzo niet zoude gedaan worden. |