H369 אַיִן
niets, niet, zonder, niet hebben (van bezit), niet bestaan, niets (waard) zijn, geen
Klaagliederen 1:9 | [Teth.] Haar onreinheid is in haar zomen, zij heeft niet gedacht aan haar uiterste, daarom is zij wonderbaarlijk omlaag gedaald; zij heeft geen trooster. HEERE, zie mijn ellende aan, want de vijand maakt zich groot. |
Klaagliederen 1:17 | [Pe.] Sion breidt haar handen uit, daar is geen trooster voor haar; de HEERE heeft van Jakob geboden, dat die rondom hem zijn, zijn tegenpartijders zouden zijn; Jeruzalem is als een afgezonderde [vrouw] onder hen. |
Klaagliederen 1:21 | [Schin.] Zij horen, dat ik zucht, [maar] ik heb geen trooster; al mijn vijanden horen mijn kwaad; [en] zij zijn vrolijk, dat Gij het gedaan hebt; [als] Gij den dag zult voortgebracht hebben, [dien] Gij uitgeroepen hebt, zo zullen zij zijn, gelijk ik ben. |
Klaagliederen 2:9 | [Teth.] Haar poorten zijn in de aarde verzonken; Hij heeft haar grendelen verdorven en gebroken; haar koning en haar vorsten zijn onder de heidenen; er is geen wet; haar profeten vinden ook geen gezicht van den HEERE. |
Klaagliederen 3:49 | [Ain.] Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; |
Klaagliederen 4:4 | [Daleth.] De tong van het zoogkind kleeft aan zijn gehemelte van dorst; de kinderkens eisen brood, er is niemand, die [het] hun mededeelt. |
Klaagliederen 5:3 | Wij zijn wezen zonder vader, onze moeders zijn als de weduwen. |
Klaagliederen 5:7 | Onze vaders hebben gezondigd, en zijn niet [meer], en wij dragen hun ongerechtigheden. |
Klaagliederen 5:8 | Knechten heersen over ons; er is niemand, die [ons] uit hun hand rukke. |
Ezechiel 3:7 | Maar het huis Israels wil naar u niet horen, omdat zij naar Mij niet willen horen; want het ganse huis Israels is stijf van voorhoofd, en hard van hart zijn zij. |
Ezechiel 7:14 | Zij hebben met de trompet getrompet, en hebben alles bereid, maar niemand trekt ten strijde; want Mijn brandende toorn is over de gehele menigte van het [land]. |
Ezechiel 7:25 | De ondergang komt; en zij zullen den vrede zoeken, maar hij zal er niet zijn. |
Ezechiel 8:12 | Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij gezien, mensenkind, wat de oudsten van het huis Israels doen in de duisternis, een ieder in zijn gebeelde binnenkameren? want zij zeggen: De HEERE ziet ons niet, de HEERE heeft het land verlaten. |
Ezechiel 9:9 | Toen zeide Hij tot mij: De ongerechtigheid van het huis van Israel en van Juda is gans zeer groot, en het land is met bloed vervuld, en de stad is vol van afwijking; want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en de HEERE ziet niet. |
Ezechiel 13:10 | Daarom, ja, daarom dat zij Mijn volk verleiden, zeggende: Vrede, daar geen vrede is; en [dat] de een een lemen wand bouwt, en ziet, de anderen denzelven pleisteren met loze kalk. |
Ezechiel 13:15 | Zo zal Ik Mijn grimmigheid tegen den wand voortbrengen, en tegen degenen, die hem pleisteren met loze kalk; en Ik zal tot ulieden zeggen: Die wand is er niet [meer], en die hem pleisterden, zijn er niet; |
Ezechiel 13:16 | [Te weten] de profeten Israels, die van Jeruzalem profeteren, en voor haar een gezicht des vredes zien, waar geen vrede is, spreekt de Heere HEERE. |
Ezechiel 20:39 | En gijlieden, o huis Israels, alzo zegt de Heere HEERE: Gaat henen, dient een ieder zijn drekgoden, ook hierna, dewijl gijlieden naar Mij niet hoort; doch ontheiligt niet meer Mijn heiligen Naam, met uw giften en met uw drekgoden. |
Ezechiel 26:21 | [Maar] u zal Ik tot een groten schrik stellen, en gij zult er niet [meer] zijn; als gij gezocht wordt, zo zult gij niet meer gevonden worden in eeuwigheid, spreekt de Heere HEERE. |
Ezechiel 27:36 | De handelaars onder de volken fluiten u aan; gij zijt een grote schrik geworden, en zult er niet [meer] zijn tot in eeuwigheid. |