H2022 הַר
bergtop, het verhogen, bergen, berg, berggoden, Gebergte, gebergte
Numeri 33:39 | Aaron nu was honderd drie en twintig jaren oud, als hij stierf op den berg Hor. |
Numeri 33:41 | En zij verreisden van den berg Hor, en legerden zich in Zalmona. |
Numeri 33:47 | En zij verreisden van Almon-diblathaim, en legerden zich in de bergen Abarim, tegen Nebo. |
Numeri 33:48 | En zij verreisden van de bergen Abarim, en legerden zich in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho. |
Numeri 34:7 | Voorts zal u de landpale van het noorden deze zijn: van de grote zee af zult gij u den berg Hor aftekenen. |
Numeri 34:8 | Van den berg Hor zult gij aftekenen tot daar men komt te Hamath; en de uitgangen dezer landpale zullen zijn naar Zedad. |
Deuteronomium 1:2 | Elf dag[reizen] zijn het van Horeb, [door] den weg van het gebergte Seir, tot aan Kades-barnea. |
Deuteronomium 1:6 | De HEERE, onze God, sprak tot ons aan Horeb, zeggende: Gij zijt lang genoeg bij dezen berg gebleven. |
Deuteronomium 1:7 | Keert u, en vertrekt, en gaat in het gebergte der Amorieten, en tot al hun geburen, in het vlakke veld, op het gebergte, en in de laagte, en in het zuiden, en aan de havens der zee; het land der Kanaanieten, en den Libanon, tot aan die grote rivier, de rivier Frath. |
Deuteronomium 1:19 | Toen vertogen wij van Horeb, en doorwandelden die gans grote en vreselijke woestijn, die gij gezien hebt, op den weg van het gebergte der Amorieten, gelijk de HEERE, onze God, ons geboden had; en wij kwamen tot Kades-barnea. |
Deuteronomium 1:20 | Toen zeide ik tot ulieden: Gij zijt gekomen tot het gebergte der Amorieten, dat de HEERE, onze God, ons geven zal. |
Deuteronomium 1:24 | Die keerden zich, en togen op naar het gebergte, en kwamen tot het dal Eskol, en verspiedden datzelve. |
Deuteronomium 1:41 | Toen antwoorddet gij, en zeidet tot mij: Wij hebben tegen den HEERE gezondigd; wij zullen optrekken, en strijden, naar alles, wat de HEERE, onze God, ons geboden heeft. Als gij nu een iegelijk zijn krijgsgereedschap aangorddet, en willens waart, om naar het gebergte henen op te trekken, |
Deuteronomium 1:43 | Doch als ik tot u sprak, zo hoordet gij niet, maar waart den mond des HEEREN wederspannig, en handeldet trotselijk, en toogt op naar het gebergte. |
Deuteronomium 1:44 | Toen togen de Amorieten uit, die op dat gebergte woonden, u tegemoet, en vervolgden u, gelijk als de bijen doen; en zij verpletterden u in Seir tot Horma toe. |
Deuteronomium 2:1 | Daarna keerden wij ons, en reisden naar de woestijn, den weg van de Schelfzee, gelijk de HEERE tot mij gesproken had, en wij togen om het gebergte Seir, vele dagen. |
Deuteronomium 2:3 | Gijlieden hebt dit gebergte genoeg omgetogen; keert u naar het noorden; |
Deuteronomium 2:5 | Mengt u niet met hen; want Ik zal u van hun land niet geven, ook niet tot de betreding van een voetzool; want Ik heb Ezau het gebergte Seir ter erfenis gegeven. |
Deuteronomium 2:37 | Behalve tot het land van de kinderen Ammons naderdet gij niet, noch tot de ganse streek der beek Jabbok, noch tot de steden van het gebergte, noch tot iets, dat de HEERE, onze God, ons verboden had. |
Deuteronomium 3:8 | Zo namen wij te dier tijd het land uit de hand van de twee koningen der Amorieten, die aan deze zijde van de Jordaan waren, van de beek Arnon tot den berg Hermon toe; |