H6293 פָּגַע
intreat, intercession, fall, entreat, meet, , reach
Genesis 23:8 | En hij sprak met hen, zeggende: Is het met uw wil, dat ik mijn dode begrave van voor mijn aangezicht; zo hoort mij, en spreekt voor mij bij Efron, den zoon van Zohar, |
Genesis 28:11 | En hij geraakte op een plaats, waar hij vernachtte; want de zon was ondergegaan; en hij nam van de stenen dier plaats, en maakte zijn hoofdpeluw, en legde zich te slapen te dierzelver plaats. |
Genesis 32:1 | Jakob toog ook zijns weegs; en de engelen Gods ontmoetten hem. |
Exodus 5:3 | Zij dan zeiden: De God der Hebreen is ons ontmoet; zo laat ons toch heentrekken, den weg van drie dagen in de woestijn, en den HEERE, onzen God, offeren, dat Hij ons niet overkome met pestilentie, of met het zwaard. |
Exodus 5:20 | En zij ontmoetten Mozes en Aaron, die tegen hen over stonden, toen zij van Farao uitgingen. |
Exodus 23:4 | Wanneer gij uws vijands os, of zijn dwalenden ezel, ontmoet, gij zult hem denzelven ganselijk wederbrengen. |
Numeri 35:19 | De wreker des bloeds, die zal den doodslager doden; als hij hem ontmoet, zal hij hem doden. |
Numeri 35:21 | Of hem door vijandschap met zijn hand geslagen heeft, dat hij gestorven zij; de slager zal zekerlijk gedood worden, een doodslager is hij; de bloedwreker zal dezen doodslager doden, als hij hem ontmoet. |
Jozua 2:16 | En zij zeide tot hen: Gaat op het gebergte, opdat niet misschien de vervolgers u ontmoeten, en verbergt u aldaar drie dagen, totdat de vervolgers wedergekeerd zullen zijn; en gaat daarna uw weg. |
Jozua 16:7 | En komt af van Janoah naar Ataroth en Naharoth, en stoot aan Jericho, en gaat uit aan de Jordaan. |
Jozua 17:10 | Het was van Efraim tegen het zuiden, en tegen het noorden was het van Manasse, en de zee was zijn landpale; en aan het noorden stieten zij aan Aser, en aan het oosten aan Issaschar. |
Jozua 19:11 | En hun landpale gaat opwaarts naar het westen en Mar-ala, en reikt tot Dabbaseth, en reikt tot aan de beek, die voor aan Jokneam is. |
Jozua 19:22 | En deze landpale reikt aan Thabor, en Sahazima, en Beth-semes; en de uitgangen van hun landpale zijn aan de Jordaan; zestien steden en haar dorpen. |
Jozua 19:26 | En Allammelech, en Am-ad, en Mis-al; en zij reikt aan Karmel westwaarts, en aan Sichor-Libnath; |
Jozua 19:27 | En wendt zich tegen den opgang der zon naar Beth-dagon, en reikt aan Zebulon, en aan het dal Jiftha-el noordwaarts naar Beth-emek, en Nehiel, en komt uit tot Kabul ter linkerhand; |
Jozua 19:34 | En deze landpale wendt zich westwaarts naar Asnoth-thabor, en van daar gaat zij voort naar Hukkok, en zij reikt aan Zebulon tegen het zuiden, en aan Aser reikt zij tegen het westen, en aan Juda aan de Jordaan tegen den opgang der zon. |
Richteren 8:21 | Toen zeiden Zebah en Tsalmuna: Sta gij op, en val op ons aan, want naar dat de man is, zo is zijn macht. Zo stond Gideon op, en doodde Zebah en Tsalmuna, en nam de maantjes, die aan de halzen hunner kemelen waren. |
Richteren 15:12 | En zij zeiden tot hem: Wij zijn afgekomen om u te binden, om u over te geven in de hand der Filistijnen. Toen zeide Simson tot hen: Zweert mij, dat gijlieden op mij niet zult aanvallen. |
Richteren 18:25 | Maar de kinderen van Dan zeiden tot hem: Laat uw stem bij ons niet horen, opdat niet misschien mannen, van bitteren gemoede, op u aanvallen, en gij uw leven verliest, en het leven van uw huis. |
Ruth 1:16 | Maar Ruth zeide: Val mij niet tegen, dat ik u zou verlaten, om van achter u weder te keren; want waar gij zult heengaan, zal ik ook heengaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten; uw volk is mijn volk, en uw God mijn God. |