Leviticus 14:7 | En hij zal over hem, die van de melaatsheid te reinigen is, zevenmaal sprengen; daarna zal hij hem rein verklaren, en den levenden vogel in het open veld vliegen laten. |
Leviticus 14:32 | Dit is de wet [desgenen], in wien de plaag der melaatsheid zal zijn, wiens hand in zijn reiniging [dat] niet bereikt zal hebben. |
Leviticus 14:34 | Als gij zult gekomen zijn in het land van Kanaan, hetwelk Ik u tot bezitting geven zal, en Ik de plaag der melaatsheid aan een huis van dat land uwer bezitting zal gegeven hebben; |
Leviticus 14:44 | Zo zal de priester komen; als hij nu zal merken, dat, ziet, die plaag aan dat huis uitgespreid is, het is een knagende melaatsheid in dat huis, het is onrein. |
Leviticus 14:54 | Dit is de wet voor alle plage der melaatsheid, en voor schurftheid; |
Leviticus 14:55 | En voor melaatsheid der klederen, en der huizen; |
Leviticus 14:57 | Om te leren, op welken dag iets onrein, en op welken dag iets rein is. Dit is de wet der melaatsheid. |
Deuteronomium 24:8 | Wacht u in de plaag der melaatsheid, dat gij naarstiglijk waarneemt en doet naar alles, wat de Levietische priesteren ulieden zullen leren; gelijk als ik hun geboden heb, zult gij waarnemen te doen. |
2 Koningen 5:3 | Deze zeide tot haar vrouw: Och, of mijn heer ware voor het aangezicht van den profeet, die te Samaria is, dan zou hij hem van zijn melaatsheid ontledigen. |
2 Koningen 5:6 | En hij bracht den brief tot den koning van Israel, zeggende: Zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, zie, ik heb mijn knecht Naaman tot u gezonden, dat gij hem ontledigt van zijn melaatsheid. |
2 Koningen 5:7 | En het geschiedde, als de koning van Israel den brief gelezen had, dat hij zijn klederen scheurde, en zeide: Ben ik dan God, om te doden en levend te maken, dat deze tot mij zendt, om een man van zijn melaatsheid te ontledigen? Want voorwaar, merkt toch, en ziet, dat hij oorzaak tegen mij zoekt. |
2 Koningen 5:27 | Daarom zal u de melaatsheid van Naaman aankleven, en uw zaad in eeuwigheid! Toen ging hij uit van voor zijn aangezicht, melaats, [wit] als de sneeuw. |
2 Kronieken 26:19 | Toen werd Uzzia toornig, en het reukwerk was in zijn hand, om te roken; als hij nu toornig werd tegen de priesteren, rees de melaatsheid op aan zijn voorhoofd, voor het aangezicht der priesteren, in het huis des HEEREN, van boven het reukaltaar. |