G846 αὐτός
hij zelf, zij zelf, hetzelf, hij, zij, het, dezelfde

Bijbelteksten

Mattheus 4:8Wederom nam Hem de duivel mede op een zeer hogen berg, en toonde Hem al de koninkrijken der wereld, en hun heerlijkheid;
Mattheus 4:9En zeide tot Hem: Al deze dingen zal ik U geven, indien Gij, nedervallende, mij zult aanbidden.
Mattheus 4:10Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg, satan, want er staat geschreven: Den Heere, uw God, zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen.
Mattheus 4:11Toen liet de duivel van Hem af; en ziet, de engelen zijn toegekomen, en dienden Hem.
Mattheus 4:16Het volk, dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien; en dengenen, die zaten in het land en de schaduwe des doods, denzelven is een licht opgegaan.
Mattheus 4:18En Jezus, wandelende aan de zee van Galilea, zag twee broeders, [namelijk] Simon, gezegd Petrus, en Andreas, zijn broeder, het net in de zee werpende (want zij waren vissers);
Mattheus 4:19En Hij zeide tot hen: Volgt Mij na, en Ik zal u vissers der mensen maken.
Mattheus 4:20Zij dan, terstond de netten verlatende, zijn Hem nagevolgd.
Mattheus 4:21En Hij, van daar voortgegaan zijnde, zag twee andere broeders, [namelijk] Jakobus, den [zoon] van Zebedeus, en Johannes, zijn broeder, in het schip met hun vader Zebedeus, hun netten vermakende, en heeft hen geroepen.
Mattheus 4:22Zij dan, terstond verlatende het schip en hun vader, zijn Hem nagevolgd.
Mattheus 4:23En Jezus omging geheel Galilea, lerende in hun synagogen en predikende het Evangelie des Koninkrijks, en genezende alle ziekte en alle kwale onder het volk.
Mattheus 4:24En Zijn gerucht ging [van daar] uit in geheel Syrie; en zij brachten tot Hem allen, die kwalijk gesteld waren, met verscheidene ziekten en pijnen bevangen zijnde, en van den duivel bezeten, en maanzieken en geraakten; en Hij genas dezelve.
Mattheus 4:25En vele scharen volgden Hem na, van Galilea en [van] Dekapolis, en [van] Jeruzalem, en [van] Judea, en [van] over de Jordaan.
Mattheus 5:1En [Jezus], de schare ziende, is geklommen op een berg, en als Hij nedergezeten was, kwamen Zijn discipelen tot Hem.
Mattheus 5:2En Zijn mond geopend hebbende, leerde Hij hen, zeggende:
Mattheus 5:3Zalig [zijn] de armen van geest; want hunner is het Koninkrijk der hemelen.
Mattheus 5:4Zalig [zijn] die treuren; want zij zullen vertroost worden.
Mattheus 5:5Zalig [zijn] de zachtmoedigen; want zij zullen het aardrijk beerven.
Mattheus 5:6Zalig [zijn] die hongeren en dorsten [naar] de gerechtigheid; want zij zullen verzadigd worden.
Mattheus 5:7Zalig [zijn] de barmhartigen; want hun zal barmhartigheid geschieden.

Mede mogelijk dankzij

StudieboekenStudieboeken